Boeken / Fictie

Een dichter die zich al dood waant

recensie: Rutger Kopland - Toen ik dit zag

Op de achterflap van Rutger Koplands recente bundel Toen ik dit zag wordt de indruk die zijn forse auto-ongeluk op hem maakte in verband gebracht met de typisch Koplandse poging ‘de wereld te zien zoals deze kan zijn zonder dat wijzelf er zijn.’ Kijken en zien zijn sleutelwerkwoorden in de bundel.

Door zijn gevorderde leeftijd is de dichter wéér niet ver van de dood af. Hij herkent zijn positie in een rode beuk: ‘voor hem is het altijd altijd/ en hier is het nergens’, in een verdwenen esdoorn, die hij alleen nog voor zich ziet ‘als ik door de ruimte kijk/ boven de lege plek/ waar hij leefde’, in een boerderij die ‘langzaam stond weg te gaan’. Een niet heel ingewikkeld soort mystiek: te zijn in een wereld waarin jezelf niet meer bent. Een bekend thema, zo zinspeelde Voor het verdwijnt en daarna uit 1985 daar ook al op.

Vereenzelviging

Voor die mystiek heeft Kopland aan zichzelf niet genoeg: hij neemt de ene na de andere vereenzelviging te baat, opvallend vaak met iets of iemand in geschilderde vorm, alsof de dichter er niet meer zo vaak voor de deur uit wil. Neem bijvoorbeeld de zes ‘Koe-gedichten’ die naast zes schilderijen van familielid Jaap van den Hoofdakker zijn afgedrukt. Door deze dichterlijke verplaatsingen ontsnapt het bekommerde ego aan het eendimensionale van zijn perspectief: het verdwijnt of is al verdwenen in (overwegend stom) gezelschap.

De dichter graaft zich als het ware in in de hem omringende plantaardige en dierlijke wereld, wat weinig meer is dan een variant op ’tot stof zult gij wederkeren’. Hij beproeft zodoende zich de ‘prachtige/ onverschilligheid van de wereld’ eigen te maken, wat doet denken aan de onverschilligheid waarmee Breughel de in jeugdige overmoed opgevlogen Icarus liet verdrinken toen diens wassen vleugels smolten.

Vaagheid

Mensen in de bundel zijn schaars. In twee gedichten naar schilderijen van Rembrandt hebben we ‘Titus aan zijn schrijftafel’ en ‘Zelfportret als Apostel Paulus’. In ‘De dokter’ is een plaatsvervanger van Charon die tussen leven en dood zijn werk doet, in ‘Roeiboot’ is hetzelfde Charon-motief ook aanwezig, zij het nadrukkelijker. ‘De dokter’ eindigt in een navrante dubbelzinnigheid: ‘hij keek me aan en zei/ hier mag u niet blijven/ ze komen u halen’.

Minnaars bevolken ‘Mijn minnaar en ik’, een van de zwakkere gedichten. Daarin verzeilt Kopland in een iets te verijlde vaagheid. Debet daaraan is het vermeend wijsgerige spelletje dat hij speelt met geliefkoosde woorden als ‘vragen’ en ‘antwoorden’, ‘vinden’ en ‘zoeken’, ‘zwijgen’. In ‘Gesprek’:

Ze kijkt me vragend aan
je zwijgt zegt ze en waarover

inderdaad waarover zwijg ik
en ik begin te zoeken naar
een antwoord.

Ook sleutelwoorden als ‘kijken’ en ‘zien’ dreigen hier en daar hun betekenis in te ruilen voor iets vermeend dichterlijks.

In ‘Wat is poëzie’ wordt de vraag (zonder de urgentie van een vraagteken) beantwoord met een schilderij van Magritte: inwisselbare wolk en rotsblok ‘zweven samen boven een landschap’. Als het gedicht eindigt met ‘is dit een antwoord vraag ik’, weet de lezer even niet waar hij kijken moet.

Huiveringwekkend

Wonderlijk is dat toch ook de vagere gedichten je bij herlezing meer bij de keel beginnen te grijpen. Dat komt doordat ze iets proberen wat alleen maar kan mislukken: je dood wanen. Kopland is daarin schaamteloos machteloos, en het is mooi meegenomen dat er gedichten zijn die dat huiveringwekkend weergeven, maar net het stamelen en de sprakeloosheid ontstijgend.

In het zicht van het niets (ook zo’n sleutelwoord), waar immers geen taal voor is, past het zwijgen. Kopland heeft voor dat zwijgen gepast, hoe dun de bundel ook is en hoe kort de gedichten ook zijn. In ‘Gesprek’ heet het: ‘ik zou willen zeggen dat ik zwijg’.