Boeken / Non-fictie

Rare jongens

recensie: Piet Gerbrandy - Het feest van Saturnus

Dichter en poëziebeschouwer Piet Gerbrandy is tevens classicus. Hij schreef vaak over de antieken en vertaalde de Institutio oratoria (De opleiding tot redenaar) van Quintilianus. Met Het feest van Saturnus schreef hij een aantrekkelijk overzicht van de Latijnse literatuur. De christenen mogen van hem niet meedoen.

Het boek heeft ondanks de soms wat jolige toon een gedegen vorm, op het schoolboekerige af. Gerbrandy werkte strikt chronologisch en voegde zelfs tijdtabellen toe, zodat we de schrijvers die hij behandelde ook kunnen plaatsen tussen wat verder in de toenmalige wereld voorviel. Dat was nogal wat. Grof gezegd valt de Latijnse literatuur samen met opkomst, bloei en ondergang van het Romeinse rijk – wat weer leuk is, omdat parallellen met onze eigen tijd en wereld zich vanzelf aandienen. Gerbrandy zelf is echter voorzichtig met het maken van vergelijkingen, hij laat dat graag aan de lezer over. Waarom ook niet, wie om zich heen kijkt begrijpt toch wel dat we in het equivalent van pakweg de vijfde eeuw leven, toen alles bijna voorbij was en de Goten onder leiding van Alarik zich opmaakten voor de genadeslag, al was het alleen al door de allesoverheersende decadentie van het westen en de deplorabele staat van onze letteren, die net als indertijd de blozende konen laten zien van de terminale teringpatiënt.

Ritueel gezang

Zoals het hoort ging Gerbrandy helemaal terug naar het allereerste begin, waarvan we vrijwel niets weten. De Latijnse literatuur heeft zijn wortels in wat hij ‘ritueel gezang’ noemt. Slechts slechtbegrepen fragmenten resten ons daarvan, maar dat wordt mutatis mutandis naarmate de eeuwen verstrijken niet wezenlijk beter. Van geen enkele schrijver is het gehele oeuvre overgeleverd, velen kennen we slechts van naam en reputatie.

Tussen alle grote namen steekt ook voor Gerbrandy Vergilius boven alles en iedereen uit. Niet eens dankzij de klassieke Aeneas, waarin het verhaal wordt verteld van Rome’s oorsprong, maar vanwege de Georgica, voor Gerbrandy het beste gedicht ooit, al kwalificeert hij zijn voorkeur als een wellicht wat ‘onbesuisde stelling’. Verder komt iedereen aan bod die inmiddels in het Nederlands is vertaald, naast nog een hele rij mindere of obscuurdere goden, waarbij Gerbrandy veel oog heeft voor malloten. Ook erotiek mag zich in zijn warme belangstelling verheugen, uit Juvenalis’ Satiren citeert hij nou net regels als “Is het soms leuk je pik van wettelijke lengte/te steken in een darm waar het souper nog dringt?”. Vanzelfsprekend mogen ook notoire viespeuken als Petronius en Apuleius zich in zijn warme belangstelling verheugen.

Christenen

Dat ligt heel anders met de christenen. Hoewel hij zo ongeveer eindigt met de christen Boëthius en ook wel wat andere christenen behandelt, relativeert hij hun geloof en trekt hij de grens ruim voordat de ware zeloten aan het woord komen. Een deelnemer aan een dialoog van ene Minucius Felix krijgt van hem onder uit de zak:

Dit is de rücksichtlose wreedheid van hen die weten dat ze altijd gelijk hebben. Dit is de sfeer van Tertullianus’ beruchte uitspraak credo quia absurdum (ik geloof het omdat het ongerijmd is). Je kunt ze nooit pakken, de christenen, want zodra hun rigide logica tot een ongewenste uitkomst leidt, verschuilen ze zich achter ronkende paradoxen en vormt juist de onbegrijpelijkheid van Gods bewind het ultieme bewijs voor zijn opperste wijsheid.

Geen wonder dat Gerbrandy weinig op heeft met al die neuzelende kerkvaders, en liever wat dieper ingaat op de ‘baarlijke nonsens’ van Virgilius Maro, met wie het boek besluit. De rest is duisternis.