Boeken / Fictie

Van droomprinsen en gênante snolletjes

recensie: Paul Golding – Het feest der zinnen

Cynisch en zwartgallig, maar ook eerlijk en geestig, zo beschrijft de Engelse schrijver Paul Golding hoe zowel zijn vriend als zijn tweelingbroer door aids worden gesloopt. Het maakt hem in één klap volwassen.

Het feest der zinnen van Paul Golding is zo dik dat je er iemand mee kunt doodslaan: 604 pagina’s. En hoewel het een bij vlagen indrukwekkend verhaal is, had het wat mij betreft wel tweehonderd pagina’s minder gemogen. Teveel geouwehoer, teveel beschrijvingen van vrienden die verder nauwelijks een rol in het verhaal spelen.
Golding vertelt over zijn vriend Matthew, die aids krijgt en uiteindelijk blind wordt. De recensent van The Guardian moest er om huilen. Dat klinkt misschien wat overdreven, maar het is wel een geschiedenis die indruk maakt, een verhaal dat je meesleurt en ontroert. Met een flinke scheut cynisme beschrijft hij de gang langs de specialisten, het gebekvecht met de verpleegsters (de verteller, die met de auteur lijkt samen te vallen, beschikt over een kort lontje), het laatste uitstapje naar Venetië, het sterfproces en uiteindelijk de depressie, waarin hij belandt als de as van zijn vriend is verstrooid.

Geen feest

~

Het boek mag dan Feest der zinnen heten, een feest om te lezen is het niet. Daarvoor maakt Golding te lange zinnen, soms wel van een halve pagina lang, propt hij er teveel tussenzinnetjes in en gebruikt hij te vaak onnodig dure woorden als miasma’s, morganistisch nageslacht, cyclorama en – ook een hele mooie – het stercoraire elixer. Golding mag zich af en toe graag een beetje aanstellen.
Dat neemt niet weg dat hij scherp kan observeren, en dat ook nog prachtig op kan schrijven. Eén van de hoogtepunten uit het boek is de manier waarop hij de vergane glorie beschrijft van een kitscherige nachtclub, The Moonlight, waar nichten uit een vorig epoque cocktails aanbieden aan jonge blommen, zonder er meteen iets voor terug te vragen. Een club die wordt bestierd door een Duitse immigrant, die zich af en toe als Marlene Dietrich uitdost en dan een Frans liedje zingt (La vie en rose). Mét Duits accent.

Van Geilenstein

Dat is dan meteen één van de grappigste passages uit het boek, want terwijl de verteller ontroerd is door de Dietrich-act van de clubeigenaar, en dat wil delen met zijn broer, snauwt deze hem toe dat hij “zijn bek moet houden”. “Janus van Geilenstein,” zo schrijft Golding, “had namelijk, tijdens het tweede couplet van het optreden, kans gezien zijn poot in Kelly’s achtersatijn te wurmen, een heel eind naar binnen. Smakeloos. Ta main, zeg.”
En hoewel het verhaal natuurlijk vooral over de gevreesde ziekte gaat, met alle angsten en emoties die daarbij horen, geeft het boek ook een aardig beeld van het Londense homoleven in al zijn schakeringen. Oftewel, van de wereld van gansjes en vliegende dellen (stewards), van droomprinsen en gênante snolletjes.

Het aardige daarbij is dat de verteller zich aanvankelijk voordoet als een hopeloze romanticus, terwijl zijn tweelingbroer Kelly zich in de darkrooms uitleeft. In het begin dus, want aan het slot van het boek worden we getrakteerd op een staaltje onvervalste plas- en poepseks. Niet van Kelly, want die is dan al lang dood, maar van de verteller, alsof hij – na de verlammende dood van vriend Matthew – eindelijk is gaan leven. En zijn laatste restje schroom heeft afgeworpen.