Boeken / Fictie

Tussen gondelstok en ziekenhuiskussen

recensie: Jeroen Brouwers - Datumloze dagen

“Maden, denk ik. Van donderkopje tot made, daartussen vindt het leven plaats.” Terwijl hij terugdenkt aan een door de maden aangevreten konijnenlijkje dat hij ooit aantrof tijdens een wandeling in het bos, overweegt de verteller met deze gedachte het leven bij het sterfbed van zijn zoon Nathan. Deze naamloze verteller is de hoofdpersoon in het nieuwe boek Datumloze dagen van Jeroen Brouwers.

Datumloze dagen is een boek dat zich voegt in de aloude verhalen over de relatie tussen een vader en zijn zoon en zich toespitst op het onmogelijke verlies van de zoon voor de vader. De vader in Brouwers’ roman is een vader die beslissend aanwezig is bij de opening en het besluit van zijn zoons leven: zijn ‘donderkopje’ riep Nathan tot leven en zijn handen willigen Nathans verzoek te sterven in. Maar daartussenin – de tijd waarin Nathans leven zich voltrekt – daar was deze vader nooit echt aanwezig. Zelfs op de schaarse momenten dat hij zijn zoon ontmoet is deze niet veel meer dan een spookgestalte die hij pas herkent wanneer de zoon zich aan hem bekend maakt.

Nu

De datumloze dagen uit de titel zijn de dagen die de schaarse ontmoetingen met zijn zoon markeren. Ze heten datumloos omdat ze zich in een tijd voltrekken waar de verteller zelf niet werkelijk bij aanwezig is, maar waar hij eerder als verdoofd gadeslaat wat er buiten hem om geschiedt. Deze datumloze dagen vormen het raamwerk van de vertellingen. Dit raamwerk wordt echter omhuld door twee momenten die uitstijgen boven het datumloze karakter en die de eigenlijke kern vormen van het boek.

Slechts één keer, wanneer hij terugdenkt aan de tijd met zijn eerste vrouw Mirjam in Venetië, waar zij de dronkenschap van de verliefdheid kort herontdekten, durft de verteller over ‘nu’ te spreken-het ‘nu’ staat zelfs cursief gedrukt, waarmee de verteller suggereert dat hij toen, op dat moment, er helemaal bij was:

Laten we elkaar nooit verdriet doen, laten we elkaar nooit dingen eisen die voor de ander onacceptabel zijn, laat het altijd nu blijven. Zon, sta stil! Wind, draag de voornemens en beloften zolang wij samen blijven met ons mee.

Maar dit ‘nu’ is net zo onmogelijk als de gebeurtenis waarmee Jozua in het gelijknamige bijbelboek één van zijn gevechten weet te winnen: hij maant de zon stil te staan. Alleen een heden dat zo voortduurt en niet voorbijgaat – een onmogelijkheid omdat elk nu direct vervluchtigt en voortdurend overgaat in een nieuw nu – zou het de verteller mogelijk gemaakt hebben bij zichzelf te blijven. Het nu, echter, waarover de verteller spreekt duurt niet, maar leidt slechts tot de conceptie van een nieuw leven, een leven dat in het teken staat van datumloze dagen.

Einde

Zo aanwezig als hij is bij de conceptie van zijn zoon, zo aanwezig is deze vader ook bij diens einde. Op de slotpagina’s spreekt de verteller voor het eerst van een daad en zelfs van een vaderdaad:

Bloed aan mijn schoenzolen, ik veroorzaak een spoor van rode afdrukken tot halverwege de lange gang. Ik heb een vaderdaad gesteld, en voel daar voldoening over, dwars door het gesuizel als van ontelbare bomen in mijn hersens.

In deze twee momenten die het leven van zijn zoon omvatten wordt de vader als een god die beschikt over geboorte en dood en die daar tussenin zijn schepsel aan zijn lot over laat. Al spreekt de verteller veelvuldig en prachtig over de schuldgevoelens die hem aldoor kwellen, het is maar de vraag of een grotere inmenging in zijn zoons leven geholpen had. De verteller kijkt ook als een god uit de hoogte op zijn zoon neer. Nathan wordt een grote musicalster (met na zijn dood een navenante opgesmukte begrafenisstoet). Juist hierdoor is hij degene geworden die ‘door zovelen zal worden gemist’: een musical is voor de massa’s. De verteller steekt zijn minachting voor deze gebrekkige kunstvorm niet onder stoelen of banken.

De toenemende vadsigheid van Nathan, die uitloopt op de dodelijke ziekte, loopt in het verhaal parallel met zijn succes in de musicalwereld. Dat roept de vraag op wat de verteller eigenlijk doet wanneer hij zijn zoon doodt. Misschien is deze ultieme vaderdaad het vaderoordeel dat scherp de verwerpelijke weg die de zoon in zijn leven heeft gekozen afkeurt en afsnijdt. Maar deze eerste, laatste en enige vaderdaad omvat meer. Deze omvat ook de vaderliefde die niets liever wil dan in de wensen van de zoon te voorzien. Ten slotte, en misschien wel bovenal, is deze vaderdaad een poging de vaderschuld in te lossen. Deze schuld verwoordt de verteller al bij de geboorte van Nathan:

Sorry ventje, zei ik, sorry dat ik je dit heb aangedaan. Ik bedoelde: sorry dat je door mijn toedoen en schuld, al gebeurde het wat mij betrof onopzettelijk, op deze wereld bent terechtgekomen, sorry dat ik je het leven heb aangedaan.

Het eerste nu is het nu waarin de vader de zoon het leven aandoet. Het tweede nu is het nu waarin de vader hem van het leven ontdoet. Daartussen, daarvoor en daarna vlieden slechts de dagen zonder datum, zonder nu en zonder substantie. Alleen de zoon – zijn conceptie en zijn dood – doet ertoe. Daarom zou dit weergaloze werk moeten besluiten met de woorden van de oude koning David die Brouwers als motto koos: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’