Boeken / Fictie

Tot de dood

recensie: Iris Brunia - Laten we mijn lichaam delen

Iris Brunia’s voor de C. Buddingh’-prijs genomineerde debuutbundel Laten we mijn lichaam delen cirkelt rond de eindigheid. Alle klokken luiden.

Wie de gedichten als een samenhangend verhaal wil lezen, ontwaart een protagonist die met moeite afscheid neemt van een huwelijkspartner.

Sneller, sneller
Hun relatie begint in hun jeugd. Zo lees je over een ontluisterende ontmaagding waarin de (ver)houding van de ander tot de protagonist tijdens de daad lijkt te veranderen, wordt de sok voor nylon verwisseld en kortgerokt met een majorettestok gezwaaid. De ander, die in de gedichten in de tweede persoon enkelvoud wordt aangesproken, ‘paradeert met roffelende trom’ en gooit elders in de fanfare ritmisch de benen op. Ermee zet de ander de ‘eerste joker in’. Die joker lijkt een grijnzende bevestiging van hoe de ander op zijn einde afmarcheert.

Dat komt ook naar voren in ‘sneller, sneller’. Daarin houdt de protagonist een haan ondersteboven en dwingt de ander de veren uit te trekken ‘om te laten zien dat daarna / heus niets veranderd is’. Ook hier hoor je algauw de eindigheid luiden. Als het gedicht verdergaat:

Je klemt een speeldoosje in de hand
alle klokken luiden
Je draait het
sneller, steeds sneller in het rond 

Naast het thema van de eindigheid geplaatst werkt het cursief geschreven beeld krachtig en roept associaties op met het pulserende es muss sein uit Kundera’s De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. En net als bij een naderende fanfareoptocht snelt het lot met steeds grotere gretigheid op het einde af.

Je huid past je niet meer
De verhouding van de protagonist tot het naderende afscheid van de ander is niet altijd even helder en hun relatie is moeizaam: ‘Aan jouw gezicht ontleende ik mijn oprechtheid, je gluurde in mijn pupillen / week een tel’. In het gedicht ‘de lakens op’ probeert de ander met veel moeite zijn ring af te schuiven. Zeep en olijfolie zijn nodig. Misschien is het niet zozeer de trouw die de ander in de relatie beknelt, als wel de trouw van zijn tanende lichaam. Brunia vervolgt:

Je huid past je niet meer

Koop je daarom je kleren te groot
of je nog kunt groeien

terwijl je wervels verder in elkaar schuiven
en buigen

Taal in zijn hemd
De bundel gaat over de vernietsing van de ander. Het is in taal dat dit verlevendigd wordt, in de gedichten klampt het tanende leven zich vast. Maar ontdoe de taal van haar schoonheid en je ziet hoe machteloos ze werkelijk is. Dit lijkt Brunia te willen tonen in het openingsgedicht tegenwoord, een statement dat stilistisch behoorlijk afwijkt van de rest van de bundel. Om vier regels te citeren:

Op deze maandagmorgen, een roerloos interval
tussen hoop en geloof
(mijt onder onze lakens met bloemen van ijs)
(…)
(lepel je mijn kiwi mee uit, dan zijn we nog even samen)

De zwakte toont ze in opzichtige clichés (regel 1 en 2), opzichtige verwijzingen (naar Kouwenaar in regel 1 en de soms springerige poëzie à la Astrid Lampe of Anne Vegter in de vierde geciteerde regel) en topzware gothicachtige paradoxen. Een duidelijk geval van rub it in: een dikke vinger naar taalesoteristen en een dikke snik voor de achterblijvers onder de geliefden.

Marie Antoinette
Overigens kan Brunia her en der nog wel een puntje zuigen aan de voornoemde dichters. Ze lijkt soms de steigers rond haar gedichten te hebben laten staan. Zo schrijft ze: ‘Ik zie haar, Marie Antoinette / ze speelt met haar hoofd’. De regels hadden samengebalder gekund, zoals ‘Marie Antoinette speelt (…)’. Bovendien zijn niet alle beelden even treffend (wat bedoelt ze toch met ‘Ik leg mij uit, rommelig gespreid / in bruto wederkerigheid?’). Maar dat de dichteres veel in haar mars heeft, moge duidelijk zijn. Ze heeft in elk geval een vrij samenhangende bundel afgeleverd die je even bezighoudt.