Boeken / Fictie

Jongeman in de stadsjungle

recensie: Herman Gorter (toelichting Johan Sonnenschein) - Een glorieus ding

Herman Gorter is de enige Nederlandse dichter uit de negentiende eeuw van wie bundels nog los herdrukt worden. Dat vorig jaar ook het bij leven ongepubliceerde ‘Een dag in ’t jaar’ als zelfstandige uitgave is verschenen, bevestigt die bijzondere positie nog eens.

Gorter schreef aan het einde van de negentiende eeuw twee klassieke werken, die vrij kort achter elkaar verschenen: Mei (1889) en Verzen (1890). Het verschil tussen beide werken is groot: het eerste is een lang gedicht van 4381 regels; het tweede is een bundel met vaak korte impressionistische gedichten. Gorter schreef echter nog meer poëzie in die tijd: het lange gedicht ‘Een dag in ’t jaar’. Met z’n 808 regels is het weliswaar aanzienlijk korter dan Mei. Gorter had zelf weinig op met ‘Een dag in ’t jaar’ en wilde het niet uit laten geven. Het verscheen pas twee decennia na zijn dood.

Grotestadsgedicht
Eind vorig jaar kwam het gedicht voor het eerst ‘zelfstandig’ uit, vergezeld van een twee keer zo lange toelichting. Een glorieus ding is zo een soort duo-uitgave geworden van Herman Gorter en neerlandicus Johan Sonnenschein. In Sonnenscheins uitstekende toelichting wordt ‘Een dag in ’t jaar’ binnen verschillende contexten geplaatst. Enerzijds worden de verbanden met Mei en Verzen aangehaald, en anderzijds wordt de tekst ook binnen de tijdgeest en literaire ontwikkelingen van het fin de siècle geplaatst. Die contextualisering is waarschijnlijk vooral interessant voor neerlandici en lezers met een grote interesse in literatuurgeschiedenis, maar voor de ‘gewone’ lezer is er Gorters fraaie gedicht.

‘Een dag in ’t jaar’ ontpopt zich tot een fraai grotestadsgedicht. De verteller is een vrij typische verschijning uit die poëzie van eind negentiende eeuw tot en met het Interbellum (denk bijvoorbeeld aan T.S. Eliots ‘Prufrock’): de jongeman krijgt veel indrukken, maar blijft afstand houden tot het leven om hem heen. Het is niet verrassend dat het gedicht dan ook de vorm van een monologue intérieur heeft.

Langzaam ontstaan de contouren van een spannende stad, een urbane jungle met ‘een zwarte neger / gemene tijger / de zwart aantredende koele nacht’. (Het is overigens moeilijk om bij die passage níet aan de vroege poëzie van Paul van Ostaijen te denken, die meer dan vijfentwintig jaar later verscheen.) Tegen die stadse achtergrond blijft de verteller, die aandoenlijke jongeman, scherp afsteken. Door dat contrast en de jeugdige onbeholpenheid die soms de kop opsteekt, wordt ‘Een dag in ’t jaar’ een charmante, warme tekst.

Overschakelingen
Ergens is het wel begrijpelijk waarom Gorter het niet zo op het gedicht had. ‘Een dag in ’t jaar’ heeft iets onrijps, en de tekst komt soms een beetje onbeholpen over. Vooral aan het begin wordt het personage iets te duidelijk gekarakteriseerd: hij daalt af vanuit zijn torenkamer (de ivoren toren was eind negentiende eeuw al een bekend beeld), en maakt vervolgens kennis met de wereld om hem heen. Niet veel later roept hij al om zijn moeder. Het ligt er soms net te dik bovenop.

Maar toch is ‘Een dag in ’t jaar’ ook nu nog eenvoudigweg een fijne tekst om te lezen, en dat geldt zeker niet voor alles uit de negentiende eeuw of wat door Tachtigers is geschreven. Tegen Mei en Verzen weggezet valt ‘Een dag in ’t jaar’ misschien een beetje tegen, maar het is zonder meer de moeite van het lezen waard. De tekst wisselt namelijk behendig tussen mijmering en zeer visuele indrukken. Die overschakelingen dragen bij aan het beeld van een stad waarin van alles gebeurt en je zo opeens een tafereel binnenvalt:

Dat is een jaar van dagen
dat is een winter voluit gesneeuwd –
daar heb ik om geschreeuwd
in mijn roode zomernachten
en uit mijn bloedgeurige mannengedachten,
die als zwarte beesten slachten
waaruit zwart bloed in roode franjes druipt
stallen vol bloed gekuipt –
o om u heb ik geschreeuwd
gij gingt heel ver voorbijgesneeuwd
lichtloos, oogblauw, lijfwit –
wij wilde tezamen gaan, we konden niet

Glorieus is ‘Een dag in ’t jaar’ niet, maar wel een fijn, uiterst leesbaar ding. Het gedicht blijkt een plezier te zijn om te lezen, zonder dat je je innerlijke literatuurhistoricus aan het werk hoeft te zetten.