Boeken
recensie: Geoff King - American Independent Cinema

Wie een boek schrijft over de Amerikaanse ‘independent’ films, stuit altijd op het probleem van de definitie van dit begrip. Een indie-film is immers net zo’n vage aanduiding als alternatieve muziek. In plaats van vast te houden aan strikte definities (die immers te veel films ofwel omvatten ofwel uitsluiten: Terminator 2 is in principe ook een ‘indie’), stelt de auteur van American Independent Cinema zich pragmatisch op. Met een interessant en goed leesbaar boek als resultaat.

De opmars aan het einde van de jaren tachtig en door de jaren negentig heen van de films van regisseurs als Steven Soderbergh, Jim Jarmusch, de broertjes Coen, David O. Russell en Kevin Smith, in de volksmond typische indie-films, is een opmerkelijk gegeven. De films hebben immers een basis in het schemergebied dat tussen (Europese) kunstfilm en commerciële Hollywoodcinema bestaat, maar werden, zeker in de jaren negentig, razend populair. De gevolgen zijn vandaag de dag goed te merken. Indie-films zijn big business. De meeste van bovengenoemde regisseurs scoren nog steeds en bovendien hebben ze de weg gebaand voor een nieuwe generatie populaire filmmakers, zoals Alexander Payne, Sofia Coppola en Paul Thomas Anderson.

Scène uit <i>Julien Donkey-Boy</i>
Scène uit Julien Donkey-Boy

Geoff King brengt met dit boek deze ontwikkeling in kaart. Het eerste wat daarbij opvalt is dat hij zich juist niet op regisseurs als bovenstaande concentreert – die doorgaans immers als filmauteurs beschouwd worden; hij richt zijn blik op de films als zodanig en hun basis in de filmindustrie. (Terecht, want een indie-icoon als Steven Soderbergh maakt naast ‘alternatieve’ films immers ook pure Hollywoodkaskrakers). Dit hangt ermee samen dat zijn definitie van een indie-film niet statisch is. Een film kan volgens de auteur op vijf verschillende punten ‘independent’ zijn: de filmindustrie, de verteltechniek, de vorm, het genre en de inhoud. Deze uiterst heldere indeling heeft ook zijn weerslag in de structuur van het boek, dat eenvoudigweg in vijf hoofdstukken is opgesplitst.

Internet

Het eerste hoofdstuk geeft een zeer toegankelijk overzicht van de commerciële Hollywood-infrastructuur en hoe de indie-film daar in past, en behandelt bovendien als een van de eerste boeken het internet als distributiemedium. Enige waakzaamheid is wel geboden, omdat de auteur zich hier uitsluitend op eerder gepubliceerde literatuur baseert. Kings visie van een indie-verteltechniek als zodanig (hoofdstuk 2) is ook niet origineel: deze is overgenomen van David Bordwell. Veel interessanter is het hoofdstuk over vorm, waarin hij gedetailleerd de bewust toegepaste vormgeving van een aantal indie-films onder de loep neemt. Tot een conclusie kan de auteur echter niet komen, want zoals hij zelf toegeeft gaat het gaat te ver om de visuele stijl van de films een definiërende factor te noemen. Waarmee we weer terugkomen op het probleem van het begrip ‘independent’.

Scène uit <i>Stranger Than Paradise</i>
Scène uit Stranger Than Paradise

De laatste twee hoofdstukken beslaan genre en inhoud (‘alternative visions’). Het gebruik van genreconventies wordt kort (misschien te kort) onder de loep genomen, en King komt tot de voor de hand liggende conclusie dat indie-films een soort genre op zich zijn geworden. Tenslotte neemt de auteur de overheersende thematiek (seksuele taboes, de zwarte cinema en uiteraard gender) onder de loep, met een nadruk op de New Queer Cinema en de invloed van de homofilms van provocateur Gregg Araki. De overduidelijke uitkomst laat zich evenzeer raden: indie-films brengen meer stekelige thema’s aan de orde dan mainstream-films.

Toegankelijk

Het geheel van deze vijf hoofdstukken is een compacte en bruikbare staalkaart van de indie-films. American Independent Cinema is helder en toegankelijk in opzet en vorm, waarbij het een groot voordeel is dat King grotendeels afziet van het idee van regisseurs als indie-auteurs, en zich pragmatisch opstelt door een groot aantal films afzonderlijk te behandelen. Maar toch kun je er je vraagtekens bij zetten. Voor een schijnbare expert op het gebied geeft King soms namelijk de indruk dat hij niet weet waar hij het over heeft. Zijn behandeling van het Deense Dogma-fenomeen (waar Soderbergh immers een fervente bewonderaar van is, met Full Frontal als direct resultaat) blijft beperkt tot het eerste hoofdstuk, terwijl het fenomeen ook aandacht had verdiend op visueel en formeel gebied. King gaat dan ook volledig voorbij aan het essentiële feit dat Julien Donkey-Boy, waar hij verschillende pagina’s aan wijdt, een Dogma-film is. De auteur prijst de ongebruikelijke stijl van de tafelscène uit Buffalo 66, maar vergeet te vermelden dat die scène een (overduidelijke) imitatie van Ozu is. De makers van Fargo noemt hij de gebroeders Cohen, en zo zijn er meer aperte slordigheden te ontdekken, bijvoorbeeld in de index. Tenslotte ontbreekt er een conclusie; in plaats daarvan heeft King een halfslachtig coda opgenomen waarin hij de vraag stelt of ‘independent cinema’ nog een eigen toekomst heeft, of dat het een samensmelting met Hollywood tegemoet gaat.