Boeken / Fictie
recensie: Gaétan Soucy (vert. door Han Meijer) - De Onbevlekte Ontvangenis

Na het magistrale Het meisje dat teveel van lucifers hield en het zeer onderhoudende Music Hall! is nu ook de debuutroman De Onbevlekte Ontvangenis van de Canadese schrijver Gaétan Soucy in Nederlandse vertaling verschenen.

De drie boeken van Soucy laten duidelijk zien dat de literaire kracht van zijn werk teruggaat op twee basale kwaliteiten. In de eerste plaats beschikt Soucy over een meesterlijk talent om aan zijn romans een weergaloze suspense mee te geven. Meteen vanaf de eerste pagina’s wordt de lezer een geheimzinnig plot ingezogen en dat plot laat hem pas op de allerlaatste pagina los, wanneer het geheim eindelijk onthuld wordt. Door zijn vertelkunst blijft de duistere aantrekkingskracht van het geheim op elk moment bewaard. In de tweede plaats is in Soucy’s heelal niets wat het lijkt. Zijn wereld wordt bevolkt door ongewone en dikwijls zeer sinistere figuren: dwergachtigen, mankepoten, mannen die vrouw schijnen te zijn of omgekeerd en diepe zielen die zich eerst als simplistisch laten kennen. Bovendien trekt het verhaal langzaam de versluierende en verzachtende lagen van deze wereld af: is deze in de openingsscènes nog herkenbaar en leefbaar, zij ontpopt zich gaandeweg als gruwelijk en mismaakt, waarin de gemankeerde dubbelwezens die deze wereld bevolken uiteindelijk alleen maar ten onder kunnen gaan.

Vuurbestrijder

In Het meisje dat teveel van lucifers hield komen deze kwaliteiten het meest tot bloei. De onschuldige en haast lieflijke taal van de hoofdpersoon zet de lezer in dit boek direct op het verkeerde been. Al daagt ook dan al bij de lezer het bange vermoeden. Naarmate het verhaal vordert wordt deze taal echter transparant en wordt de werkelijkheid die erachter schuilgaat genadeloos blootgelegd. De Onbevlekte Ontvangenis opent met een aangestoken brand – een motief dat ook al in Het meisje een centrale plaats inneemt. In de wereld van puin en as die daardoor ontstaan is, wordt de lezer voorgesteld aan de hoofdpersonen Remouald Tremblay en zijn vader Séraphon, die door iedereen voor zijn moeder wordt aangezien, en aan de brandweerkapitein en Clémentine Clément die in het verhaal naar elkaar toegroeien. Maar niemand van hen is zoals ze lijken te zijn. De bankbediende Remouald Tremblay is niet zo simplistisch als hij wordt voorgesteld en de brandweerkapitein is niet de heldhaftige vuurbestrijder voor wie hij door de manke doch immer hoopvol gestemde Clémentine wordt gehouden.

Het langzaam ontsluieren van de ontluisterende waarheid in deze verschillende mensenlevens is voor Soucy meer dan louter schrijftechniek. De wijze waarop hij zijn verhaal vertelt is tevens een metafoor voor het leven. In een brief aan Rogatien L. laat Soucy de begrafenisondernemer R. Costade schrijven:

We draaien en draaien, Rogatien, we tollen duizelig naar de rand en dan rollen we, aangetrokken, aangezogen door de diepte, uiteindelijk allemaal hetzelfde gat in, knikkers in een trechter, dat is alles.

Zolang we balanceren aan de uiteinden van deze trechter onttrekt het gat zich gemakkelijk aan ons zicht, maar iedereen wordt naar dit gat toegetrokken. Daarom kan de man van het uitvaartwezen ook schrijven: “Hoe dan ook, ik zal, zoals altijd, de grote winnaar zijn.” Want net zoals de brandstichter die de grote brand heeft aangestoken komt uiteindelijk iedereen op Costades tafel terecht en wordt iedereen door hem ter aarde besteld.

Illusies

Het surplus van literatuur is echter om dit onvermijdelijke gebeuren niet zonder meer te laten geschieden, maar om ons al vertellend te laten zien hoe de mens duizelig draait als een knikker in een trechter. De composities van Soucy’s romans spiegelen deze trechter: ze leiden onherroepelijk naar het afschrikwekkende en ontnemen ons zo alle illusies. De hoopvol gestemden zijn bij het lezen van deze roman wellicht geneigd te reageren zoals Clémentine. Wanneer schooldirecteur Gandon haar op de laatste pagina’s van het boek het verschrikkelijke geheim van Remouald vertelt, roept zij uit: “U had het recht niet me dat verhaal te vertellen!”

Met deze uitroep lijkt Soucy zich bij het besluit van zijn debuut de vraag te stellen of dergelijke verhalen wel verteld mogen worden. Maar wanneer een poëtisch universum een grimmige schoonheid verleend wordt, zoals alleen een schrijver als Gaétan Soucy dat kan, kan men op Clémentine’s uitroep slechts één ding antwoorden: dit mag niet onverteld, ongeschreven of ongelezen blijven.