Boeken / Fictie

Ontrafeling van ‘het Kwaad’ blijft steken aan de oppervlakte

recensie: Fabrice Humbert (vert. Marianne Kaas) - De oorsprong van geweld

.

Na een proloog over de val van Lucifer en de ‘kitscherige maskerade’ waarmee de stad Weimar zijn marsen uit het Derde Rijk verbloemt, begint de verteller zijn verhaal in concentratiekamp Buchenwald. Als docent op een Frans lyceum bezoekt hij het kamp met zijn leerlingen, maar staat plots aan de grond genageld bij de foto van David Wagner: een gevangene die het evenbeeld is van zijn vader. Niet in staat dit beeld los te laten, gaat de verteller op zoek naar de identiteit van deze man en stuit daarbij op familiegeheimen, de aantrekkingskracht van geweld en, uiteindelijk, de reikwijdte van de menselijke conditie. 

Oeverloze uitweidingen
Helaas, deze potentieel rijke premisse wordt vakkundig om zeep geholpen doordat Humbert het oeverloze uitweiden tot stijlvorm heeft verheven. De plot lijkt een excuus voor de schrijver om zijn eruditie op de meest uiteenlopende gebieden, van schizofrenie tot de psychologie van een bastaardkind, tentoon te spreiden. Dat leidt tot ergerlijk overbodige zinsneden als: ‘…bracht ik onder in wat in de retorica de captatio benevolentiae heet, de inleidende woorden waarmee wordt getracht de lezer of toehoorder gunstig te stemmen’ of tot het schermen met figuren als Montaigne en Rabelais, zonder wezenlijke relevantie.

Erger nog dan het dwepen met kennis, zijn de passages waarin Humbert zijn eigen schrijfproces onder de loep neemt. Deze overpeinzingen voegen zo weinig toe, en zijn stilistisch zo onder de maat, dat je bijna verlangt naar een droge uiteenzetting over het proces van kampbewaker Koch. Als lezer wil je geen geneuzel over het schrijven van een verhaal, je wilt een verhaal.

Stilistisch onvermogen
Zoals eerder aangestipt, valt er ook stilistisch het een en ander aan te merken op De oorsprong van geweld. Humbert betoont zich meer dan eens een liefhebber van ingewikkelde, academische constructies om die dan onderuit te halen met een, de plank volledig misslaande, poging tot poëzie: ‘Het lijkt of een naamloze waaierende rafelende en dan steeds compactere vleugel zweeft boven het water en als een beest de oever opkruipt.’

Even later lezen we dat zijn nieuwe vriendin een echte ‘rock chick’ is en dat het leven zo zijn ‘ups en downs’ kent, waarna de auteur uitbarst in een pathetisch: ‘Men stelle zich een diabolisch tafereel voor!’ Consequentie blijkt niet Humberts sterkste kant. Dat is niet alleen lelijk, maar ook nog eens funest voor de geloofwaardigheid van de personages.

Lege personages
Die personages zijn niet alleen door het ontbreken van een eigen stijl weinig overtuigend. Doordat Humbert er bijna nergens in slaagt een echt verhaal te vertellen, zijn alle figuren eerder een gepsychologiseerde uitleg van zichzelf dan een vol personage. Je zit als lezer niet te wachten op wat een psycholoog zou zeggen over de psyche van een bastaardkind, je wilt zien wat dat met het specifieke personage doet. Show not tell, is een adagium waar Humbert nog veel van zou kunnen leren.

Ook het continue gehamer op de vermeende ‘gewelddadigheid’, een woord dat zo’n driehonderd keer in de roman voorkomt maar nauwelijks gevoeld wordt, van de hoofdpersoon wordt nergens inzichtelijk gemaakt. Of het moet die ene keer zijn dat hij een jongeman, die een tik tegen zijn auto geeft, tegen de grond slaat. De actie blijft echter op zichzelf staan en dient alleen ter illustratie van een voortdenderend betoog.

Bezeten confrontatie
Wanneer Humbert duikt in het kampverleden van David Wagner, wordt even begrijpelijk waarom de Fransen deze roman aan de boezem hebben gesloten. Het hoofdstuk is een krachtige en soms bijna bezeten confrontatie met de krankzinnigheid van Buchenwald. Sterk is het relaas van Davids periode als manusje-van-alles in de villa van de kampcommandant. Humbert slaagt erin de angst, de haat en de uiteindelijk volkomen onverschilligheid hier wél te laten zien. Jammer dat de schrijver het toch weer nodig vindt de ‘filosofische’ conclusies, die hij aan zijn onderzoek verbindt, met de lezer te delen. Vooral omdat deze geen nieuw licht werpen wat we allemaal al weten. Natuurlijk huist in ieder mens ‘het Kwaad’ en bestaat ‘gewelddadigheid’ bij de gratie van een slachtoffer en een dader. Te suggereren dat deze ideeën een soort aha-erlebnis teweeg moeten brengen, is ronduit pedant en lachwekkend. 

Ergens in De oorsprong van geweld zegt Humbert dat het, om een goed boek te schrijven, beter is ‘om niet teveel te zeggen en de beelden en woorden te laten spreken zonder mij’. Ironisch. Ook vraagt hij zichzelf af of je als buitenstaander mag schrijven over de gruwelen van het kamp. Het antwoord lijkt me duidelijk. Niet als dit door mensen als Levi, Wiesel en Delbo al eerder en beter is gedaan. Omdat zij de waanzin en ontmenselijking van de Holocaust wél wisten om te buigen naar een taal en een verhaal dat grijpt.