Boeken / Fictie

Zo goed als waargebeurde verhalen

recensie: Etgar Keret (vert. Adriaan Krabbendam) - Zeven vette jaren

In deze columns, om onnaspeurlijke redenen gestructureerd in zeven kleine delen met jaartallen erboven, zijn zogenaamd grappige gebeurtenissen uit het dagelijks leven van de schrijver. De voorgeschiedenis van de familie Keret – het getto van Warschau, de Holocaust, de oorlogssituatie in Israël – moeten voor een serieuze achtergrond zorgen.

Op de achterflap van Zeven vette jaren staat, naast de mededeling dat de Israëlische schrijver Etgar Keret een genie is, een samenvatting van deze bundel columns. Het zou goed zijn als uitgeverijen, hoezeer ook onder druk van dalende verkoopcijfers, hun achterflaptoon een beetje matigen. Te hoge verwachtingen scheppen werkt meestal averechts.

Gezellige blog
Keret schrijft onder andere over zijn zoontje (geboorte, peuterjaren, schooltijd), over zijn schrijversbestaan (vliegtuigen, signeersessies, ontmoetingen in het buitenland) en over zijn huwelijk (ruziezoekende maar toch lieve vrouw). Zaken die zich goed lenen voor een gezellige blog, maar niet bepaald vernieuwend. Dat er in Israël een (bezettings)oorlog aan de gang is die zijn weerslag heeft op de burgers wisten we al. Dat de Holocaust een eind maakte aan het Europese leven van de familie en dat daar nog vreselijke herinneringen van zijn blijven hangen is een mooi thema voor een serieus boek. Als poging tot diepgang of onderlaag van deze melige verhaaltjes lijkt het bijna ongepast.

Een bom, een zus en een ticket
De verteller schrijft over de angst dat Iran een kernbom op Israël zal gooien. Dat zou alle dagelijkse klusjes, zoals afwassen, stofzuigen en zelfs de persoonlijke hygiëne overbodig maken. Daarom besluiten hij en zijn vrouw daar mee te stoppen. Gevolg: een vieze boel thuis en kwalijk riekende lijven. En natuurlijk valt er geen bom. Dus ze pakken de draad weer op en gaan aan de afwas.

In een andere column trouwt de zus van de verteller met een orthodox-joodse man. Dat betekent een enorme verandering in haar leven: lange, zedige kleding, geen contact met mannen, veel thuis blijven en bovenal veel kinderen baren. Over het verdriet van de vertellende broer, die zijn zusje een beetje kwijt is, lezen we weinig. Wel maakt hij ironische opmerkingen over het niet ontvangen van hem en zijn vriendin – ze zijn nog niet getrouwd. Aan het begin en aan het eind van het verhaaltje gebruikt Keret over de trouwdag de zinswending: ‘Op de dag dat mijn zus dood ging…’ Het is een merkwaardige, melodramatische schrijfstijl die niet aankomt bij de lezer.

Dan is er nog het flauwe verhaal waarin de verteller op het laatste ogenblik een duur vliegticket heeft gekocht van New York naar Amsterdam in verband met een literair festival. Als hij zijn plaats in het vliegtuig wil innemen blijkt deze al bezet. Het toestel is vol, hij is slachtoffer van een overboeking. Hij begint te gillen en te schreeuwen en tenslotte hysterisch te huilen. De piloot komt erbij en strijkt de hand over het hart. Hij mag toch mee, op een klapstoeltje. Haha, einde verhaal.

Woody Allen
Keret probeert door uitvergroting van gewone voorvallen een humoristische noot aan te brengen. Maar de uitvergrotingen zijn te bizar en de vrolijke noot is te zwak. Misschien had hij beter gewoon het voorval kunnen beschrijven waar deze – duidelijk fictieve – situaties op gebaseerd zijn.

Het probleem met de humor in deze bundel is daarbij dat het een te hoog Woody Allen-gehalte heeft. De hilarische effecten van angstige overdrijving en overdreven angsten werken alleen bij de neurotische Woody himself. In Zeven vette jaren is het een pastiche geworden, nog net geen ‘Sam en Moos’, hier en daar verzacht door een glimp van zelfinzicht en ontwapenende eerlijkheid. Misschien kan Keret deze eigenschap toepassen in een laatste, aanvullende column getiteld ‘Waarom ik altijd leuk moet zijn’.