Boeken / Fictie

Bloemen, bijen en de dood

recensie: Emily Dickinson - Gedichten 1

Van alle vreemde schrijvers uit de geschiedenis van de literatuur, staat de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson (1830-1886) met stip in de top tien der wereldvreemden. Tijdens haar leven publiceerde ze behalve wat anoniem werk helemaal niets, een groot deel van haar aardse bestaan bleef ze in het wit gekleed binnenshuis en we weten nog steeds niet of ze daadwerkelijk de daad heeft gepleegd, dan wel kwijnend maagd is gebleven. Nieuwe vertalingen laten zien dat haar poëzie nog steeds relevant is.

In zijn Commentaar betoogt vertaler Peter Verstegen onder meer dat de opvallende stijlvormen waarin Dickinson haar verzen goot, terug te voeren zijn tot de “maat van de oude volkspoëzie” en de psalmen en gezangen die ze in de kerk hoorde. Dat zal allemaal wel, maar het verklaart niet waarom al die andere kerkgangers en New Englanders braaf boer of bankier werden, terwijl rond Dickinson inmiddels een hele industrie is ontstaan.

Emily Dickinson
Emily Dickinson

Dickinson lezen doe je dan ook niet zomaar. Daar heb je de Emily Dickinson Encyclopedia bij nodig, en al die andere handboeken die zijn verschenen sinds ze in 1925 eindelijk door de wereld werd ontdekt. In ons eigen land was het Simon Vestdijk die Dickinson introduceerde. In Forum publiceerde hij reeds in 1933 een reeks opmerkelijk heldere en bovendien zeer waarderende artikelen over haar werk.

Vestdijk zet Dickinson tegenover een tijdgenoot als Whitman en doet dat niet alleen op chronologische gronden. Vestdijk heeft weinig op met Whitman en zijn ‘breidelloozen auctiestijl’, zijn profetisch over prairiën en steden loeiende stem. “Het is wel zonder meer duidelijk, dat dit groote en ontzaglijke kunst moet zijn, omdat het toch op zijn minst groot en ontzaglijk klinkt”, voegt hij daar venijnig aan toe. Whitman zou niet meer dan plat effectbejag voor de massa zijn. Dickinson daarentegen is oorspronkelijk en uniek:

In Emily Dickinson’s kunst bezitten we geen volmaakt (of beter: volledig) uitgekristalliseerde kunstwerken, maar het is alsof we een kunstenaar bij het levende uitkristalliseeringsproces zelf bespieden; we betreden niet een museum, maar een atelier; we kijken niet door een verrekijker-op-een-uitzichttoren naar magnifique, rustig golvende landschappen, maar door een microscoop, waaronder cellen bezig zijn zich te deelen, stoffen bezig zijn zich mikrochemisch te verbinden en van kleur om te slaan.

Hoewel Vestdijk zelf wat van haar ‘gedichtjes’ vertaalde, bleef een omvangrijkere vertaling decennialang uit. Met het verschijnen van dit eerste deel, uitgegeven door Van Oorschot, komt daar verandering in. Enigszins dan, want ook Verstegen maakte een selectie uit de eerstgepubliceerde helft van de circa anderhalfduizend gedichten uit de nalatenschap.

Verdorie

Het lezen van poëzievertalingen – en dan vooral als de oorspronkelijke tekst er naast staat – is vaak een hachelijk avontuur. Een vertaling kan nooit helemaal recht doen aan het origineel. Klank, metrum en inhoud bijten elkaar, de vertaler moet telkens weer kiezen voor een compromis en dat doet Verstegen dan ook. De vraag is alleen hoe ver je daarin kunt gaan. Alleen de inhoud vertalen doet onrecht aan de poëtische werking van klank en maat, wil je per se het rijm bewaren dan gaat dat juist weer ten koste van de inhoud, en aangezien het Engels een andere taal is dan het Nederlands loop je als de rest klopt, vanzelf weer tegen problemen aan met het ritme. Zoals meteen al in het begin: waar Dickinson in het openingsvers schrijft:

The Bobolink was there –

daar maakt Verstegen verdorie van:

De Troepiaal zong daar –

Hier komen de aantekeningen die hij achterin meenam goed van pas. Kleine essays zijn het, die niet alleen een verhelderend licht werpen op de vertaalde gedichten, maar ook een blik gunnen in het brein van de vertaler, en wel op zo’n manier dat je, bij het zien van de aanpassingen, niet direct overmand wordt door woede, maar je zowaar begrip krijgt voor de keuzes die hij noodzakelijkerwijze maakt. Niet voor allemaal trouwens, maar dat is dan meestal een verschil van inzicht, en heeft niets te maken met een eventuele misser waarop je hem zou kunnen betrappen. In het voorbeeld maakte Verstegen ‘zong’ van Dickinsons ‘was’, opdat wij begrijpen dat de voor ons exotische troepiaal een vogel is, en daar is iets voor te zeggen. Sommige keuzes die hij maakt zijn discutabeler, dat hoort nu eenmaal bij vertalen. Zelf zou ik bijvoorbeeld voor bliss een ander woord hebben gekozen dan ‘roes’, waar een iets te sterke alcoholwalm uit opstijgt, maar dat kan persoonlijk zijn.

Vele meters

Ondanks de vele meters Dickinsoniana in onze bibliotheken blijven er veel vragen openstaan. Over het leven van de dichteres zelf bijvoorbeeld, ook al zijn er simpele zielen die denken dat Dickinson met haar gedichten een dagboek bijhield en je daaruit alles zou kunnen opmaken over haar dagelijkse leven, wat haar schromelijk tekortdoet.

Die gedichten zijn zeer divers, maar roteren toch allemaal rond een centraal thema. Dickinson verloor het puriteinse geloof van haar voorvaderen, en liep sindsdien spiritueel verweesd rond. Dat leidde enerzijds tot extatische momenten, maar aan de andere kant maakte ze ook peilloze, existentiële diepten mee. Zij beleefde in extremis de fundamentele onzekerheden van ieder mensenbestaan – in haar poëzie dan, want hoe dat in haar hoofd omging weten we niet, ondanks allerlei wilde geruchten over geestesziekte en ander ongemak.

De gedichten lijken met hun geringe omvang en korte regels makkelijk, maar zijn door hun ingedikte inhoud lastig doordringbaar. Verstegen gooit in zijn aantekeningen regelmatig de handdoek in de ring. Zelfs als je precies weet wat er staat, ontglippen de verzen vaak toch nog aan een eenduidige uitleg en blijft er alleen een vermoeden over. In zijn algemeenheid zou je kunnen zeggen, met een onnoemelijk aantal slagen om de arm, dat Dickinson in plaats van het orthodoxe raamwerk uit haar jeugd een eigen, seculier of zelfs mystiek houvast creëert.

De pietepeuterige zorgvuldigheid waarmee ze dat doet, met iedere lettergreep op zijn precieze plek en al die liggende streepjes, maken het werk ondanks de schijnbare eenvoud een ramp voor iedere vertaler. Uit dit weefsel kun je niet ongestraft een draadje wegtrekken, iedere tittel of jota is een onmisbare hoeksteen. Kom je tot dat besef, dan begrijp je pas goed hoe enorm de prestatie van Verstegen is.

Het vergelijken van de vertalingen met de originelen, meelezend in het hoofd van de vertaler, maakt ook nog eens goed duidelijk hoe ontzettend knap de gedichten in elkaar zitten. Meer nog dan het laten kennismaken met een buitenlandstalige dichter – wat toch de eerste functie van poëzievertalingen is – geeft Verstegen dieper inzicht in vooral de vormtechnische aspecten van het werk zelf, zonder dat het iets afdoet aan de vreemde verwondering die toch telkens toch weer wordt opgeroepen.