Boeken

Waar blijft de eerste goede westerse monogafie?

recensie: Danièle Rivière (ed.) - Kim Ki-duk

Het heeft een tijdje geduurd, maar nu is eindelijk het eerste boek over het Zuid-Koreaanse enfant terrible Ki-duk Kim in het westen verschenen (in zijn thuisland werd al eerder een monografie aan hem gewijd). Zijn films hebben zozeer voor internationale opschudding gezorgd en zijn daarbij dermate eigengereid, dat er veel te zeggen valt over Kims inmiddels dertien titels tellende oeuvre. De Franse essaybundel Kim Ki-duk (ook in Engelse vertaling beschikbaar) laat echter te wensen over.

De regisseur was voordat hij zichzelf leerde filmen kunstschilder, en dat heeft een overduidelijke invloed gehad op zijn vaak strak gekadreerde en gestileerde films. Het is dan ook geen wonder dat een aantal van de vier essays in het boek hier uitvoerig aandacht aan besteedt. In een daarvan legt kunstcriticus Anaïd Demir bijvoorbeeld verbanden met Europese schilders – een interessante invalshoek, omdat Kim enkele jaren als schilder in Parijs leefde. In een ander betrekt filmjournalist Adrien Gombeaud Aziatische en Koreaanse cultuur, literatuur en filosofie bij zijn beschouwing van Kims films. In het laatste artikel ziet antropoloog Catherine Capdeville-Zeng een indirect verband met Kims thema’s en de scheiding van de twee Korea’s.

Artistiek vacuüm

Scène uit <i>Spring, Summer, Fall, Winter... and Spring</i>
Scène uit Spring, Summer, Fall, Winter… and Spring

Vooral het verband dat gelegd wordt met beeldende kunst legt bloot waar het het boek aan ontbreekt: geen enkele van de auteurs heeft ooit een schilderij van de regisseur gezien, laat staan dat er een afbeelding van in het boek is opgenomen. Een ander probleem is dat geen van hen zich uitspreekt over Kims marginale positie in de Koreaanse filmwereld. Sterker nog: niemand maakt een woord vuil aan de heftig fluctuerende samenleving en filmindustrie aldaar, zodat alle beschouwingen in een soort artistiek vacuüm verkeren. Kims oeuvre is in zekere zin uniek omdat er zoveel parallellen in bestaan waardoor ze meer op elkaar lijken dan op andere eigentijdse Koreaanse films, maar enige relativering had hier niet mogen ontbreken. Ook het gevaar voor ‘overanalyse’, waaraan de filosoof Cédric Lagandré zich in zijn essay schuldig maakt, ligt hier op de loer: Kim is immers ook naar eigen zeggen een allerminst intellectuele regisseur.

In een afsluitend, zeer onevenwichtig interview komt Kim zelf nog aan het woord, maar hij laat niet veel meer los dan zweverige aforismen en spaarzaam concreet commentaar. Nog een gemis is het feit dat geen van de auteurs Kims wel herhaaldelijk genoemde eerste, prijswinnende (en trouwens onverfilmde) scenario’s onder ogen heeft gekregen, en dat de informatie over de levensloop van de Koreaan niet meer voorstelt dan wat je in een persbericht leest. Op zich een interessante essaybundel, maar een echt waardevolle westerse monografie over Kim moet nog geschreven worden.