Boeken / Fictie

Mystiek tuinieren met C.O. Jellema

recensie: C.O. Jellema - Verzameld Werk

Als dichter en essayist bereikte de germanist en theoloog C.O. Jellema (1936-2003) een plaats in de subtop van de Nederlandse letteren. In zijn Verzameld Werk is alles opgenomen wat hij zelf voor de eeuwigheid bestemde, wat wil zeggen dat een aantal gedichten afviel. Een stuk of zeshonderd gedichten bleven over, waaronder een groot aantal sonnetten. Daarin veel heimwee, natuur, verlangen en weemoed, in navolging van grote Duitse voorbeelden als Hölderlin, die ook in het al even onvolledige deeltje essays uitgebreid aan bod komt.

Moeizaam – daarmee zou je werk en naar verluidt ook leven van Jellema in één woord kunnen samenvatten. Hij debuteerde in het poëtisch godvergeten jaar 1961, te laat voor de storm die de Vijftigers ontketenden, en dan ook nog zwaar onder invloed van Achterberg. Het zijn fijnzinnige verzen waarmee hij de boekwinkels bestookte. Ze moeten toen al ouderwetsig hebben geklonken, met hun tederheid die uit ‘de avondvensters van een keuken’ naar buiten straalt, hun vormvastheid en natuurlyriek.

~

Daarna duurde het tien jaar voordat de tweede bundel verscheen, waarin Jellema voor het eerst, en meteen maar ook voor het laatst, iets lijkt te hebben meegekregen van de moderniteit, wat zich vooral uit in een toegenomen woordeconomie. Ook de derde bundel liet weer lang op zich wachten, pas in de jaren tachtig komt het tempo er wat meer in. Jellema heeft dan ook zijn vorm gevonden. Zijn poëzie sluit definitief aan bij de klassieken, vooral het sonnet keert regelmatig terug, metrum en rijm zijn de keurslijven waarin hij zijn thematiek perst. Op zijn best levert dat gedichten op die door het meeklinken van grote en bewonderde voorgangers een zekere laat-romantische charme hebben.

Kenmerkend voor de poëzie van Jellema is de voortdurende reflectie op leven, persoon en het gedicht zelf. De dichter die zijn kunst gebruikt in de relatie tot de hem omringende wereld.

Zonlicht glanst in dakschild, glazuur van zerken,
       beukenhaag – in al die doorschijning veilig
              zijn ook wij. Ons ondanks. De kunst is: dit als
                     beeld te bewonen.

Even verderop de wat mismoedige constatering, dat het bij een schamel pogen blijven moet:

(…) benoemen
wou ik ’t sindsdien, ’t ontaardde in gemis
daar soms een klank, geen woord er ooit op leek.

Pas in de laatste twee bundels, gedeeltelijk postuum, laat Jellema de strakke vorm weer een beetje los, en gaat zijn bevrijde poëzie weer wat leven – hoewel ook dat weer met alle mitsen en maren omkleed. Zijn late poëzie wordt het aansprekendst gevangen in het beeld van de dichter die als tuinier de natuur slechts benadert.

Kwellende bedachtzaamheid

Eenzelfde omzichtigheid spreekt uit het proza, dat in een wat dunner deeltje is bijgevoegd. Het valt grofweg uiteen in beschouwingen over literatuur, en persoonlijke ontboezemingen van meest weemoedige aard, waar de liefhebbers van subtiele overpeinzingen op een fundament van smalle eruditie van zullen smullen.

De stukken over poëzie werpen niet echt een nieuw licht op het eigen werk, bevestigen eerder wat we zelf al uit de verzen konden opmaken. Jellema was vóór alles een bewonderaar, die als hij over zijn helden moet schrijven een enorme belezenheid tentoonspreidt en allerlei dwarsverbanden legt, waar de lezer die wat minder thuis is in vooral de Duitstalige laat-romantiek nooit of slechts met moeite op zou zijn gekomen. Veel Hölderlin natuurlijk, maar ook iemand als Trakl.

Ook in zijn proza heeft Jellema grote moeite om zich helder en eenduidig uit te drukken, en hult hij zich in nevels van woorden zonder tot de aard van de zaak te geraken:

Ik weet wel dat het een te simpele definitie zou zijn als ik zou stellen: lyriek dat is het zich uitspreken van een subject, een ik, en in dat zich uitspreken, ook al spreekt dat ik niet over zichzelf, is dat ik heel dwingend present, verwijst het, al is het indirect, naar zichzelf.

Hier zou eventueel misschien mogelijkerwijze kunnen staan dat iemand die een gedicht schrijft daar bewust of onbewust iets van zichzelf in stopt, maar zèg dat dan. Die enorme en op den duur dodelijk vermoeiende omslachtigheid maakt het lezen van de beschouwingen langzaam maar zeer zeker tot een kwelling. Nam hij tenminste één keer stelling, kon je hem ergens op een mening over wat dan ook betrappen, positief of negatief of voor mijn part neutraal, dan scheelde dat alweer, maar je kunt wel aan het quoten blijven zonder dat je ook maar één stap verder komt en uiteindelijk onherroepelijk verzinkt in een verstikkende, naar zichzelf verwijzende redundantie:

Poëzie is binnen het taalspel dat we allemaal, onze taal sprekend, bedrijven, een taalspel apart. En wel in die zin, dat dichterlijk spreken de scepsis ten aanzien van de woord-werkelijkheid doorbreekt en, in zekere zin anachronistisch, een vorm van woord-gelovig spreken is.

Helemaal bont wordt het, als de auteur zich al taalspelend mee laat slepen op de modderige golven van de spiritualiteit. Als een incarnatie van de inmiddels godzijdank vergeten Gary Zukav en zijn dansende wollige meesters, verhaspelt hij middeleeuwse mystiek met moderne wetenschap, waar hij overduidelijk geen moer van begreep. Uiteindelijk strandt hij dan bij God, en dan niet die lekker duidelijke God van Bijbel en Calvijn, maar een soort Kuitertiaanse concoctie waaruit iedere notie van logisch denken met grote zorgvuldigheid is verwijderd:

God kunnen geen menselijke eigenschappen van verantwoordelijkheid, wreedheid of liefde worden toegedicht of gedacht. Toch is hij wat wij zijn. Maar hij is dat wanneer wij hem zoeken. Het zoeken leidt niet tot inbezitneming, doch is een wederzijdse toenadering in ‘innigheid van gemeenschap’. Al is God onbenoembaar en noch hier noch daar (sic!), hij is geen deus absconditus, zich onttrekkend aan het bestaande, doch neemt daaraan deel en is ervaarbaar zolang wij hem intenderen.

God is een menselijke inventie. Maar dat vermoedden we al.