Boeken / Fictie

Flirten met de negentiende eeuw

recensie: De ongeneeslijke lezer. Een werkboek

.

Arjan Peters geeft de lezer niet de kans daar zelf achter te komen. In plaats daarvan presenteert hij zijn boek als ‘een werkboek’. De ongeneeslijke lezer zou nuttig zijn, je zou eruit kunnen leren hoe te recenseren. ‘Leest dus deze lessen’ gebiedt Peters als een ware leermeester in het voorwoord. Hij en zijn kritieken zijn nodig in de ‘platgeslagen tijden’ die er heersen, waarin de literaire kritiek maar al te vaak verkeerd wordt bedreven en er bovendien geen waardering meer is voor het vak, aldus Peters. Naast de al eerder gepubliceerde recensies en langere kritieken heeft Peters een aantal stukken geschreven die als het cement van de bundel dienen. In deze stukken (die ‘Stap 1’ tot en met ‘Stap 5’ zijn genoemd) verdedigt hij zijn beroep vol vuur, steeds opnieuw.

Nietzsche

Door een citaat van Nietzsche (1844-1900) aan te halen vergelijkt hij onze tijd met het fin de siècle van de negentiende eeuw, een tijd waarin men een ondergangsgevoel had, waarin men het idee had dat alles ‘uitgedoofd’ was: ‘[…] de zon is al ondergegaan, maar de hemel van ons leven gloeit nog van haar licht, hoewel we haar niet meer zien’. Peters lijkt terug te verlangen naar de negentiende eeuw van vóór het fin de siècle, toen er nog geloof in vooruitgang bestond en aandacht voor traditie. In plaats daarvan heerst er nu, volgens de pessimistische Peters, een ‘postmodernistische vrijblijvendheid’ waarbij niets op waarde wordt geschat.

Pennenlikker

Peters werpt zich op als een soort redder, een van de weinigen die nog gelooft in de schoonheid van boeken, het belang van stijl en traditie, die zich niet laat meeslepen door onverschilligheid (de voorbode van barbarij!). Maar niet zonder zelfspot. Het boek biedt een merkwaardige vermenging van een serieuze, zware, bijna Messiasachtige boodschap en luchtige zelfspot die als de nodige beschermende laag is aangebracht. Peters brengt de ‘humor’ erin door te schrijven in een stijl die aanschurkt tegen die van negentiende-eeuwse leermeesters, in het voorwoord en in ‘Stap 1’ te herkennen aan het ‘Leest dus deze lessen’ en de buitenissige woorden als: ‘droefsnoet’ (over zichzelf), ‘pennenlikker’, ‘riposteer’, ‘bezoldigd’, enzovoorts.
Ook de vele citaten van negentiende-eeuwse literatoren als Conrad Busken Huet, Willem Bilderdijk, E.J. Potgieter en Albert Rehm geven aan hoeveel zelfspot Arjan Peters heeft. Zo citeert hij de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831), die blijkbaar niet zo’n hoog aanzien had van recensenten: ‘Gy, kwakend kikkrengrom uit Neêrlands moddersloot’, noemt hij ze. De ondertitel en de verdeling in stappen moeten ook ironisch worden opgevat. Iedereen kan zien dat dit boek geen werkboek is; het bevat geen praktische tips en geen werkoefeningen.

Scheldende puber

Deze ironische stijl stoort me, omdat Peters zich er ongrijpbaar mee maakt. Nog vervelender vind ik echter zijn bijtende, bijna gemene houding tegenover collega’s, schrijvers en academici, kortom; iedereen in het literaire wereldje – dat Peters dan ook strijdlustig ziet als een ‘arena’. Onder schrijvers bevinden zich ‘desperate kliederaars’, veel recensenten zijn ’trompetters en schijtlaarzen’ en academici zijn ‘nitwits aan het een of andere Instituut voor Neerlandistiek’.
Hij roept het beeld op van een scheldende puber die stiekem dolgraag wil meedoen met de anderen.

Snibbig

Ook in de recensies komt deze vechtlustige houding naar voren. In snibbige tussendoortjes laat hij weten hoe belangrijk hij is: (over I.M. van Connie Palmen): ‘Nu, dat heeft de Libris-jury van 1999 (die het aanbod van 1998 beoordeelde) gepoogd, en ik kan het weten want ik zat er zelf in, met als gevolg dat I.M. niet eens op de longlist prijkte.’ Hij blaast zich van puber op tot schoolmeester en spreekt schrijvers toe. Tegen Ronald Giphart zegt hij pesterig: ‘Zo gaat dat, jongeman. Als je de ontluiking voorbij bent, kun je een haal over de neus verwachten.’ Connie Palmen noemt hij zelfs bij de voornaam: ‘De ideale roman is een fictie, Connie.’

Een ander schoolmeestertrekje is het aanwijzen van ‘foute’ zinnen (altijd in boeken die hij slecht vindt). Uit Phileine zegt sorry van Ronald Giphart citeert Peters de volgende zin: ‘De waarheid is dat je altijd verliefd wordt, en blijft, op een verkeerd iemand die dat niet verdient.’, waarna hij tussen haakjes commentaar geeft: ‘(zijn er ook verkeerde iemands die het wel verdienen?)’
Over De hemel van Hollywood van Leon de Winter: ‘Iemand heeft bijvoorbeeld “de gestalte van een wandelende peer”. Is dat een andere gestalte dan die peer van een peer die in een fruitmand rust?’ En uit Echt contact is niet de bedoeling van Connie Palmen haalt hij de volgende zin: ‘ “Zwaartekracht zie je ook niet, maar daarom heeft ze nog wel invloed.”‘ Vervolgens maakt hij de kanttekening: ‘Hoe nu? Dingen die je niet ziet, hebben helemaal niet om die reden invloed.’
Peters vindt zo vaak van dit soort zinnen dat het gaat overkomen als een truc. Deze zinnen laten niets meer zien over de vermeende slechte stijl van de boeken. In plaats daarvan zeggen ze iets over de recensent. Het zijn geen betekenisvolle citaten, maar een handelskenmerk van Peters.

Onvermoede verbanden

Af en toe lukt het hem wel. Dan brengt hij enthousiasme over, liefde voor literatuur, een gevoel voor kwaliteit. Vooral in de wat langere essays tegen het einde van de bundel sleept hij de lezer mee. Bijvoorbeeld wanneer hij een kinderboek van Remco Campert bespreekt (Basta het toverkonijn). Peters laat door tekenende citaten zien dat dit boek over een dierenbos niet zomaar een kinderboek is, maar eigenlijk een typisch ‘campertiaans’ werk is. In plaats van een rustig voortkabbelend kinderboek is het juist een verontrustend boekje, waarin telkens onheilsspellende zinnen staan, zoals de eindzin: ‘ “Tsja, zei de beer en hij werd heel verdrietig” […]’ Peters weet dit kinderboek te koppelen aan het bekendere werk van Campert: ‘[…] zo ontroerend onhandig als veel personages zich in Camperts werk voor grote mensen gedragen, zo gaat het ook in de dierenwereld toe, blijkt uit de verhaaltjes waarop hij het nietsvermoedende kind onthaalt.’ Hier is Peters op zijn best. Hij trakteert de lezer op onvermoede verbanden en maakt hem nieuwsgierig.
Zo ook in het essay over de relatief onbekende Utrechtse schrijver C.C.S. Crone. Peters probeert grip te krijgen op de stijl van deze auteur door de metafoor te gebruiken van ‘eerst gas geven en vervolgens terugschakelen.’ Hij kiest een zin uit en verwoordt vervolgens hoe hij die zin ziet:

“In de schemering, onder de schermen, stelde hij vast, dat zijn leven een schaduwleven was, maar hij zag, dat hij zijn etalagesloffen had aangehouden en ging beschaamd naar binnen.” Trouwens ook weer zo’n zin die aanvankelijk loodrecht afstevent op radeloosheid, om na de eerste helft te worden omgedoopt tot het type alledaagse treurigheid dat het leven weliswaar niet feestelijk, maar op zijn minst weer even draaglijk maakt.

Waardevolle handgrepen

Dit korte stukje laat de waarde van literaire kritiek zien. Met één juist gekozen, veelzeggende zin geeft Peters een beeld van het totale werk van deze auteur. Bovendien volgt hierna een uitleg waarin Peters in feite aan de haal gaat met de woorden van Crone. Hij eigent het zich op een bepaalde manier toe en geeft er weer zijn eigen woorden voor terug (gas geven en terugschakelen, alledaagse treurigheid). Door één zin zo te beschrijven krijgt het gehele proza van Crone meer diepte voor de lezer. Ook de vergelijkingen van Crone met Nescio, Simon Carmiggelt, Martin Bril en F.B. Hotz geven het proza van de eerste een meerwaarde. Het zijn waardevolle handgrepen voor de lezer.

Peters biedt meerdere van deze aangrijpingspunten aan. Hij schept werelden om de boeken. In de recensie van Landschapsseks (1997) van Nachoem Wijnberg verbindt hij het boek onder andere met literatuur van Louis Couperus, met films van Bert Haanstra en met de schilderijen van Picasso.

Het nut van een bundeling blijkt uit de kritieken zelf. Het is jammer dat er tussen de kritieken stukken staan met een krampachtige verdediging van zijn vak. Deze doen meer kwaad dan goed. De kritieken kunnen heel goed voor zichzelf spreken. Op het einde van het essay over Tyl Ulenspiegel van Charles de Coster geeft Peters een bevlogen en enigszins mysterieuze verdediging van de literatuur, die veel meer zegt dan al de tussenstukken uit de bundel:

Ulenspiegel noemde zich heer van Geenland en de bezitter van vijfentwintig bunder maneschijn. De tijd heeft die clownerie een recht weemoedig aanschijn gegeven. Geenland is op geen landkaart of globe aan te treffen. Het is een gebied dat door geen snode veroveraar valt in te nemen. Zotte verwachtingen en loze beloften mogen er onbedreigd ontbotten. Geenland is het rijk van de literatuur geworden.