Boeken / Non-fictie

Aristocraat-met-zienersoog

recensie: Alexis de Tocqueville (vert. Ineke Mertens) - Herinneringen aan de omwenteling van 1848

De verleiding is groot om een recensie van een werk van Tocqueville als volgt in te richten: men neme zes prachtcitaten, onderstreept de elegante inzichtrijkheid van elk ervan en besluit met een geschreven reverence. Bij dezen.

Alexis de Tocqueville, Représentant du Peuple

Alexis de Tocqueville, Représentant du Peuple

Natuurlijk is eerst een introductie gepast: Alexis de Tocqueville (1805-1859) is de ‘democratisch aristocraat’, de schrijver van het eerste canonieke werk over de democratie, Over de democratie in Amerika (1835, 1840). Hij was echter ook tien jaar lang nauw betrokken bij de Franse politieke praktijk. Eerst als parlementslid en vervolgens, na de Februarirevolutie, als medeopsteller van de grondwet en later kortstondig als minister van Buitenlandse Zaken. Over zijn politieke carrière na de ‘omwenteling van 1848’, schreef Tocqueville zijn Herinneringen.

Bespeurt u de revolutionaire wind?
Zelf opent hij met de stelling dat het boek puur bedoeld is ter ‘geestelijke ontspanning’, en dat de eerlijkheid ervan – hij beschrijft enkel wat hij zelf gezien en gedacht heeft en lijkt inderdaad prettig genoeg weinig achter te houden – het ongeschikt maakt voor publicatie. Verderop geeft hij echter aan dat een zucht naar publieke erkenning een van zijn zwaktes is. Samen met de slimheid en fijne stijl verraadt dit Tocquevilles werkelijke bedoeling met het boek: postume publicatie.

Wel zijn de Herinneringen onaf. Er zitten kleine lacunes in de tekst en bovendien is Tocqueville niet toegekomen aan de periode van juni 1848 (ná de straatgevechten van die maand) tot juni 1849, het moment dat hij minister werd.

Na een analyse van de opmaat tot het revolutiejaar 1848, haalt Tocqueville – en hier start de citatenronde – allereerst zijn eigen gelijk. Evenals in Over de democratie in Amerika geeft hij er blijk van met een zienersoog de maatschappelijke onderstroom te kunnen analyseren. Hij richt, eind januari van dat jaar, in de Kamer van Afgevaardigden de vraag aan parlementaire dovemansoren: ‘Bespeurt u niet… hoe zal ik het zeggen?… dat er een revolutionaire wind waait?’ Tevergeefs smeekt hij: ‘Bezweer het nu het nog kan!’

Revolutie en anarchie
Wat onherroepelijk volgt is ondermeer een ronduit spannend ooggetuigenverslag van de revolutionaire straatgevechten. Tocqueville betreurt de onredbaar blijkende constitutionele monarchie van Lodewijk Filips, en bezingt zijn politieke idealen:  

Ik voelde dat mijn eigen zaak verloren was. Ik had de mooiste jaren van mijn jeugd beleefd in een samenleving waarin met het herwinnen van de vrijheid ook welvaart en grandeur leken terug te keren. Ik had me een voorstelling gemaakt van een gematigde en geordende vrijheid, begrensd door het geloof, de zeden en de wetten. (…) Ik had het gevoel dat ik ontroostbaar zou zijn bij haar verlies, en zag nu dat ik haar zou moeten opgeven.

Mede doordat de revolutionairen geen duidelijke leiding, geen nieuwe Robespierre, kregen, kon met de nieuwe Franse Republiek (de tweede) de orde terugkeren. En ondanks dat hij een constitutionele monarchie meer geschikt acht om de vrijheid te verdedigen, steunde Tocqueville deze nieuwe staatsvorm wel.

Zelfkritiek
Onderwijl tuimelen puntige observaties en snedige analyses over elkaar heen. Onscrupuleus ontleedt Tocqueville zowel de kwaliteiten van medepolitici als van zichzelf. Al genoemd is zijn zucht naar erkenning; daaraan gerelateerd is zijn chronische onzekerheid. Bovendien is hij allesbehalve een inspirerend spreker. Zijn benoeming van een van de oorzaken hiervan mag tevens dienen ter illustratie van zijn elegante stijl:

De waarheid is voor mij een zo kostbaar en zeldzaam iets dat ik haar (…) niet graag in een discussie op het spel zet. Het is een licht dat ik vrees te doven door ermee te zwaaien.

Natuurlijk zijn niet alle Fransen grote sprekers – al zijn ze waarschijnlijk wel allemaal fervente polemici. Tocqueville haalt in herinnering   

(…) een van mijn Normandische buren, een groot liefhebber van de polemiek, aan wie de goden echter de schone gave van spreekvaardigheid hadden onthouden en die zich, zodra ik zijn opvatting  bestreed, naar huis haastte en me per ommegaande schriftelijk liet weten wat hij had willen zeggen.

Psycholoog annex
In de beoordeling van medepolitici weegt Tocqueville evenzeer hun hele karakter als hun directe politieke kwaliteiten. Zijn beschrijvingen zijn dusdanig origineel dat de waarschijnlijke onbekendheid van de huidige lezer met de besproken politici weinig meer uitmaakt. Zo hoef je ene Barbès niet te kennen om jezelf te kunnen verkneukelen bij Tocqueville’s oordeel:

Hij was een van die mannen in wie de demagoog, de dwaas en de ridder zo vermengd zijn dat het onmogelijk te zeggen valt waar de een eindigt en de ander begint.

Dergelijke elegantie is in onze politieke commentaren zeldzaam. Wel kan de vijftigste opmerking in deze trant gaan vermoeien. Op die paar momenten blijkt het boek wat gedateerd en dus kwetsbaar. Dit geldt evengoed voor de beschrijvingen van de diplomatieke relaties van Frankrijk tijdens Tocquevilles ministerschap. Desalniettemin moge het duidelijk zijn dat Tocqueville, deze grote aristocraat, de onovertroffen politiek waarnemer, psycholoog, socioloog en staatsman (enzovoort), zichzelf met zijn Herinneringen alle recht doet.